Woordenschat les 4


Januari
Janvier
Februari
Février
Maart
Mars
April
Avril
Mei
Mai
Juni
Juin
Juli
Juillet
Augustus
Août
September
Septembre
Oktober
Octobre
November
Novembre
December
Décembre


Maandag
Lundi
Dinsdag
Mardi
Woensdag
Mercredi
Donderdag
Jeudi
Vrijdag
Vendredi
Zaterdag
Samedi
Zondag
Dimanche



De ochtend
Le matin
De middag
Le midi
De avond
Le soir
De nacht
La nuit


De zomer
L’été
De herfst/het najaar
L’automne
De winter
L’hiver
De lente/het voorjaar
Le printemps


Aangenaam
Enchanté
De afspraak
Le rendez-vous
Afspreken
Fixer/donner un rdv
De agenda
L’agenda
Altijd
Toujours
Het appelsap
Le jus de pomme
De bar
Le bar
De barman
Le barman
De bedrijfsleider
Le chef d’entreprise
Bestellen
Commander
Betalen
Payer
Bevrijdingsdag
Jour de la libération
De bibliotheek
La bibliothèque


Het biertje
Le (petite) bière
De bioscoop
Le cinéma
Het broodje
Le petit pain
Het café
Le café
De cola
Le coca
Het collège
Le cours
De krokusvakantie
Les vacances de printemps
Daar
Là/là-bas
Dan (en dan bent u…)
Alors
Dichtbij
Près
De Dodenherdenking
La Commémoration des morts
Drinken
Boire
Het eetcafé
Bistrot
Eraan (het komt eraan)
Ça arrive
Ergens
Quelque part
Eten
Manger


De feestdag
Le jour férié
Fietsen
Faire du vélo
De gedenkdag
Le jour de commémoration
De geschiedenis
L’histoire
Het glas
Le verre
Goede Vrijdag
Vendredi saint
De ham
Le jambon
De helft
La moitié
Hemelvaartsdag
Jour de l’Ascension
De herfstvakantie
Les vacances d’automne
De hoek
Le coin
Hoeveel
Combien
De honger
La faim


Het idée
L’idée
Iets (iets drinken)
Quelque chose
Importeren
Importer
Inderdaad
En effet
De kaart
La carte
De kaas
Le fromage
Kerstmis
Noël
De kerstvakantie
Les vacances de Noël
De klant
Le client
Kloppen (dat klopt)
C’est exact/c’est ça
De koffie
Le café
De Koninginnedag
Jour de la Reine
De Koningsdag
Jour du Roi
Het kopje
La tasse
De kus
Le baiser
Kussen
Embrasser


Later
Plus tard
Lekker (de wijn is lekker)
Bon
Leuk
Chouette
De maand
Le mois
Mogen
Pouvoir (être permis)
Meegaan
Venir avec/accompagner
De melk
Le lait
De menukaart
La carte/le menu
De minuut
La minute
Misschien
Peut-être
Het moment
Le moment
Het momentje
Un petit instant
Morgen
Demain
Morgenavond
Demain soir


Na
Après
Negatief
Négatif
Nieuwjaar
Le nouvel an
De ober
Le garçon
Over (over 5 minuten)
Dans
Pasen
Pâques
Het pilsje
La bière/un demi
Pinksteren
Pentecôte
Pinkstervakantie
Les vacances de Pentecôte
Populair
Populaire
Portugees
Portugais
Positief/positieve
Positif/affirmatif
Prima
Très bien
De professor
Le professeur
De rekening
L’addition
Het restaurant
Le restaurant
Het rijexamen
L’examen pour le permis
De rommelmarkt
Le marché aux puces
Rood
Rouge


‘s avonds
Le soir
‘s middags
Le midi
‘s morgens / ‘s ochtends
Le matin
‘s nachts
La nuit
De schooldag
Le jour de classe
De eerste schooldag
La rentrée
Slapen
Dormir
De snackbar
Le snack-bar
De soort
La sorte
Spelen
Jouer
Spellen
Epeler
De spelling
L’orthographe
Spijten
Regretter
De spreekvaardigheid
L’expression orale
Stoppen
(S’) arrêter
Sturen
Envoyer
De suiker
Le sucre


De thee
Le thé
Thuis
A la maison, chez…
De tijd
Le temps
De vakantie
Les vacances
Vanavond
Ce soir
Vanmiddag
Ce midi
Vanmorgen
Ce matin
Vertrekken
Partir
Vlug
Rapide/vite
Volgend(e)
Suivant/prochain
De volgorde
L’ordre
De voorjaarsvakantie
Les vacances de printemps
Het voorstel
La proposition
Wanneer
Quand
Want
Car/parce que
Wat (nog wat tijd)
Un peu
Het weekend
Le week-end


Weg (we moeten vlug weg = weggaan)
Partir/s’en aller
Welkom
Bienvenu
De wijn
Le vin
Willen
Vouloir
Wit(te)
Blanc
De zaak
Le commerce
Zeg het maar
Que désirez-vous ?
Zeker
Certain(ement)
Zin
Envie
Zo (ik kom zo)
Tout de suite
de zomervakantie
Les vacances d’été
Zullen
(ne se traduit pas)