Woordenschat Les 1

Aan	à (ex. donner à)
Aanwijzen	montrer
Achter	derrière
De basis	la base
De bladzijde	la page
Boos	fâché
Het bord	le tableau
Dankuwel	merci
De deur	la porte
Dicht	fermé
De docent	l’enseignant
Doen	faire
Elk(e)	chaque
Gaan	aller
Geven	donner
Goed(e)	bon, bien
Goedemorgen	bonjour
Haar	son, sa, ses
De hand	la main
Hier	ici
Hij	il
De hoed	le chapeau
Horen	entendre
Ik	je
In	dans
Invullen	remplir
Ja	oui
De jongen	le garçon
De kamer	la chambre
Keer	la fois
Kijken	regarder
Het kind	l’enfant
De kolom	la colonne
Leggen	mettre, poser
De letter	la lettre
Liggen	se trouver, être
Lopen	courir, marcher
Luisteren	écouter
De man	l’homme
Het meisje	la fille
De meneer	le monsieur
Mij	moi
Mijn	mon, ma, mes
De naam	le nom
Naar	à, vers (aller à)
Naast	à côté de
Nazeggen	répéter
Nee	non
Niet	ne … pas
Nog	Encore
Nu	Maintenant
Het nummer	Le numéro
De oefening	L’exercice
Onder	Sous
Ook	Aussi
Op	Sur
Open	Ouvert(e)
Opendoen	Ouvrir
Opschrijven	Noter
Opstaan	Se lever
Pakken	Prendre
De pen	Le stylo
De pet	La casquette
Het plaatje	L’image
Plukken	Cueillir
De postcode	Le code postal
Praten	Parler
Het raam	La fenêtre
Het ritme	Le rythme
De roos	La rose
De tafel	La table
De tas	Le sac
De tekst	Le texte
Het telefoonnummer	Le n° de telephone
U	Vous
Uw	Votre, vos
Voor	Devant
Het voorbeeld	L’exemple
De vrouw	La femme
Wonen	Habiter
Ze, zij	Elle
Zeggen	Dire
Zetten	Mettre, placer
Zien	Voir
Zijn	Etre
De zin	La phrase
Zitten	S’asseoir, être assis