Verbes - Le présent

Prérequis : les règles d'orthographe

Sauf quelques verbes irréguliers, la conjugaison des verbes au présent est très facile.

Toutefois, il est important de connaître le radical (STAM) d'un verbe car on s'en servira, le plus souvent, pour construire les différents temps.

Le radical correspond à l'infinitif auquel on a enlevé la terminaison -en, parfois -n.

Stam = Infinitif –en


Quelques verbes :


Infinitif
Radical
Traduction
Werken
Werk
Travailler
Vragen
Vraag
Demander
Drinken
Drink
Boire
Eten
Eet
Manger
Kopen
Koop
Acheter
Spreken
Spreek
Parler
Slapen
Slaap
Dormir
Sluiten
Sluit
Fermer
Nemen
Neem
Prendre
Krijgen
Krijg
Recevoir




Observez attentivement les verbes : vragen - eten - kopen - spreken - slapen - nemen. Vous constaterez que pour garder le son long de l'infinitif, on a doublé la voyelle au radical.

 Observez : lezen - lees / proeven - proef 
Le z dans l'infinitif change en s dans le stam - le v change en f

 excercices : trouve le radical
http://www.jufmelis.nl/werkwoordspelling/de-stam/de-stam-1 
http://www.jufmelis.nl/werkwoordspelling/de-stam/de-stam-2
http://www.jufmelis.nl/werkwoordspelling/de-stam/de-stam-3

C'est à partir de ce radical, que nous allons former le présent.

Ik
Werk
= radical
Je/jij/u
Werkt
= radical + t
Hij/zij/het
Werkt
= radical + t
We
Werken
= infinitif
Jullie
Werken
= infinitif
Ze/zij
Werken
= infinitif
REMARQUES
  • Il faut faire attention à la deuxième personne du singulier lorsque le sujet je ou jij suit le verbe, alors le -t disparaît: Je werkt - Werk je?
  • La forme polie (u) tant au singulier qu'au pluriel est identique à la troisième personne du singulier.


Onregelmatige werkwoorden in de tegenwoordige tijd

Il n’y a que 10 verbes avec des irrégularités au présent (il y en a beaucoup plus pour les autres temps) : 


infinitief
Gaan
(aller)
Hebben
(avoir)
Komen
(venir)
Kunnen
(pouvoir)
Mogen
(être autorisé à)
ik
ga
heb
kom
kan
mag
jij
gaat
hebt
komt
kan/kunt
mag
u
gaat
hebt/heeft
komt
kan/kunt
mag
hij/zij/het
gaat
heeft
komt
kan
mag
wij
gaan
hebben
komen
kunnen
mogen
jullie
gaan
hebben
komen
kunnen
mogen
zij
gaan
hebben
komen
kunnen
mogen
infinitief
Slaan
(battre)
Staan
(être debout / se trouver)
Willen
(vouloir)
Zijn
(être)
Zullen
(devoir/auxiliaire du futur)
ik
sla
sta
wil
ben
zal
jij
slaat
staat
wil/wilt
bent
zal/zult
u
slaat
staat
wil/wilt
bent
zal/zult
hij/zij/het
slaat
staat
wil
is
zal
wij
slaan
staan
willen
zijn
zullen
jullie
slaan
staan
willen
zijn
zullen
zij
slaan
staan
willen
zijn
zullen


Excercices